6. De ontvoering uit de harem

Het was een van die vredige nachten, waarop men kan geloven dat er op de hele aardbol geen gevaar bestaat, geen oorlog en geen tweespalt. De kleine wolkjes die met de schaduwen van de schemer hadden gespeeld, waren tot rust gekomen; de zuidelijke sterrenhemel tegen een diepblauwe achtergrond keek vriendelijk op ons neer en het water van de eerbiedwaardige rivier lag als een brede baan voor ons. Ook inwendig voelde ik dezelfde vrede en rust.

Het was niet eenvoudig wat wij ten uitvoer wilden brengen, maar angst voelt men alleen van tevoren. Als het eenmaal zover is of wanneer men er midden in zit, dan kan of moet men zonder innerlijke opwinding handelen.

Misschien was een nachtelijke ontvoering niet eens nodig geweest, wij hadden Abrahim Mamoer ook voor het gerecht kunnen slepen. Maar wij kenden de verhoudingen niet voldoende en wisten niet welke rechtmatige en onrechtmatige middelen hem ten dienste stonden om aanspraak op Senitza te maken. Pas van haar konden we horen wat wij wilden weten om tegen de ontvoerder op te treden en daarom moesten wij haar eerst in handen zien te krijgen.

Na een klein uur tekenden de donkere omtrekken van het gebouw zich tegen de grauwe, rotsachtige omgeving af. Iets voor de muur legden wij aan en ik klom eerst alleen uit de boot om poolshoogte te nemen. Rondom het huis was het doodstil en ook binnen scheen alles in diepe rust. Bij het kanaal zag ik de boot van Abrahim liggen. Ik stapte erin en roeide naar de onze.

‘Hier is de boot,’ zei ik tot de beide bedienden. ‘Roei een eindje stroomafwaarts, gooi hem vol stenen, sla er een lek in en laat hem zinken. De roeispanen kunnen we goed gebruiken, die nemen we in onze eigen boot. Zorg ervoor dat we onmiddellijk kunnen vertrekken als er gevaar dreigt. Isla Ben Maflei, ga met me mee!’

Wij lieten de boot achter en slopen naar het kanaal. Het water zag er niet erg aanlokkelijk uit. Ik gooide er een steen in en stelde vast dat het kanaal niet diep was. Isla trok zijn kleren uit en stapte erin; het water kwam tot aan zijn kin.

‘Zou het gaan?’ vroeg ik.

‘Ik kan beter zwemmen dan waden. Ik zak bijna tot aan mijn knieën in de modder weg.’

‘Staat uw besluit nog vast?’

‘Ja. Breng mijn kleren mee naar de poort. Hajdee - vooruit!’

De jongeman spreidde zijn armen uit en verdween door de opening in de muur waardoor het water stroomde.

Ik bleef nog even wachten omdat het heel goed mogelijk was dat er zich iets onverwachts zou voordoen en mijn aanwezigheid noodzakelijk bleek. Mijn vermoeden was juist geweest; net wilde ik mij omdraaien toen het hoofd van de zwemmer weer in de opening verscheen.

‘Komt u terug?’ vroeg ik.

‘Ja, ik kon niet verder. Het kanaal is afgesloten.’

‘Waarmee?’

‘Met een stevig houten traliewerk.’

‘Kon u het niet open krijgen?’

‘Dat ging boven mijn kracht.’

‘Hoever is het hier vandaan?’

‘Het ding moet vlak onder de buitenmuur zitten.’

‘Ik zal eens gaan kijken. Kleed u aan en neem mijn kleren, ik kom dadelijk terug.

Ik gooide alleen mijn bovenkleren uit en stapte in het water.

Liggend op mijn rug, zwom ik erheen. Toen ik volgens mijn berekening de buitenmuur had bereikt, raakte ik het traliewerk.

Het was even hoog en breed als het kanaal en gemaakt van stevige, houten palen, die door ijzeren haken aan de muur waren bevestigd. Ik schudde er eens aan. Het gaf niet mee en ik zag in dat het onmogelijk in zijn geheel was te verwijderen.

Met twee handen greep ik een paal beet, zette me met opgetrokken knie af tegen de muur en gaf uit alle macht een harde ruk. De paal brak. Er was nu een gat; in minder dan twee minuten had ik nog vier palen uitgerukt en ontstond er een opening waar ik door kon.

Zou ik teruggaan om Isla de rest te laten opknappen? Nee, dat was maar tijdverlies. Ik was nu toch eenmaal in het water en kende de omstandigheden beter dan hij. Ik kroop door het gat, dat ik had gemaakt en zwom verder; het water was door de losgewoelde modder dik en troebel geworden. Toen ik meende ongeveer onder de binnenplaats te zijn, raakte het bovengewelf opeens de waterspiegel en wist ik in de buurt van het bassin te zijn gekomen. Het kanaal was hier niet veel meer dan een pijp, die vol water stond en waar lucht om te ademen ontbrak. De rest van de tocht moest ik onder water voortzetten, half zwemmend, half duikend, wat niet alleen erg lastig en vermoeiend was maar bovendien gevaarlijk. Wat moest ik doen, als er zich nogmaals een hindernis voordeed en ik ook niet kon terugkeren om de nodige adem te happen? En wat, als ik bij het opduiken werd gesnapt? Het was niet uitgesloten dat er op de binnenplaats iemand was. Maar dit soort overwegingen mochten me niet van de wijs brengen. Ik zoog mijn longen vol lucht, dook onder water en schoof zo vlug mogelijk vooruit.

Toen ik al een flink stuk had afgelegd en ademnood kreeg, stuitte mijn hand inderdaad op een tweede hindernis. Ik voelde dat het ditmaal een geperforeerd stuk blik was, dat in het modderige water als zeef of filter dienst deed en dat zo breed was als het kanaal. Bij deze ontdekking voelde ik werkelijk doodsangst in me opstijgen. Terug kon ik niet, want voor ik op de plek zou zijn waar het bovengewelf van het kanaal hoger lag en ik kon ademhalen, was ik zeker gestikt. Helaas scheen de zeef sterk en goed bevestigd. Er waren maar twee mogelijkheden: of erdoor komen of jammerlijk verdrinken, ik had geen moment te verliezen.

Ik zette me schrap tegen het blik .... zonder resultaat! Met mijn volle gewicht drukte ik me er tegen aan .... het hielp niet. En al zou ik erdoor komen, was ik toch verloren als het waterbassin niet vlak achter de blikken zeef lag. Ik had nog lucht voor een seconde; een gevoel alsof mijn longen en mijn hele lichaam uit elkaar werden gescheurd, overviel me. Nog een laatste, een allerlaatste krachtsinspanning: lieve God in de hemel, sta me bij! Ik voelde hoe de dood zich met kille, ijskoude hand om mijn hart sloot. Een koude, onverbiddelijke greep, die alles vernietigt.

De pols staat stil, het bewustzijn vermindert. De ziel verzet zich met geweld tegen de verschrikking. Spieren en zenuwen zwellen op door de krampachtige, dodelijke spanning .... ik hoor een gekraak .... de doodsstrijd heeft volbracht wat het leven niet is gelukt: de zeef geeft mee, raakt uit zijn voegen en ik word omhoog gedrukt.

Heel lang en diep haalde ik adem, het leven scheen ogenblikkelijk terug te komen, daarna dook ik opnieuw onder. Er kon iemand op de binnenplaats staan en mijn hoofd zien, dat precies in het midden van het kleine wateroppervlak te voorschijn kwam. Langs de rand dook ik voorzichtig weer omhoog en keek om mij heen.

Maan was er niet, maar de sterren van de zuidelijke hemel gaven voldoende licht om de omgeving te zien. Ik stapte uit het waterbassin en sloop behoedzaam naar de muur. Er kraakte iets. Ik keek omhoog naar het traliewerk, waarachter de vrouwenvertrekken lagen. Rechts boven mij was de plek, waar ik het schuifje had verwijderd en links ervan zag ik een opening in de tralies van de kamer, waar ik niet binnen had gemogen.

Dat was de slaapkamer van Senitza. Was ze wakker gebleven om op mij te wachten? Wees het gekraak erop dat zij ook het traliewerk van haar kamer had geopend? Als dat zo was, had zij me uit het water zien komen en stond ze nu vermoedelijk achter het raam. Ik sloop naderbij en zette mijn handen aan mijn mond.

‘Senitza!’ fluisterde ik.

De opening werd groter en een donker hoofdje werd zichtbaar.

‘Wie bent u?’ klonk het ademloos van boven.

‘De hekim, die bij u was.’

‘Komt u mij bevrijden?’

‘Ja. Heeft u dat gevoeld en mijn toespelingen begrepen?’

‘Ja. Bent u alleen?’

‘Isla Ben Maflei wacht buiten.’

‘O. Hij zal worden vermoord.’

‘Door wie?’

‘Door Abrahim. Hij slaapt ’s nachts niet; hij waakt. En de oppasseres ligt in de kamer naast me. Sst.... luister! O, vlucht toch, snel!’

Achter de deur naar het selamlik, klonk een geluid. De opening boven mij, werd gesloten en ik haastte me terug naar het bassin.

Dat was de enige plek waar ik toevlucht kon zoeken. Behoedzaam, om te voorkomen dat het water geen rimpeling vertoonde, liet ik me erin zakken.

Nauwelijks was dat gebeurd of de deur ging open en verscheen Abrahim die langzaam en met spiedende ogen de binnenplaats rond liep. Ik stond tot aan de lippen in het water en mijn hoofd hield ik achter de rand verborgen; de Egyptenaar kon me onmogelijk zien. Hij overtuigde zich of de poort nog op slot zat en verdween, nadat hij een rondje had gelopen, weer in het selamlik.

Opnieuw stapte ik uit het water en gleed naar de poort. Ik schoof de grendel weg en deed open, nu stond ik in de tuin. Ik haastte me naar de andere muur om ook daar de poort te openen en toen ik de hoek omsloeg om Isla Ben Maflei te halen, stond hij al voor me.

Hamdoelillah, God zij geloofd, effendi! Het is u gelukt.’

‘Ja, maar ik heb de dood voor ogen gehad. Geef me mijn kleren!’

Mijn broek en vest dropen van het water. Ik sloeg alleen mijn jas om, om voldoende bewegingsvrijheid te hebben en zei: ‘Met Senitza heb ik al gesproken. Zij wacht op ons.’

‘O, kom toch, laten we vlug gaan!’

‘Nog even geduld!’

Ik liep de tuin in om een paal te pakken, daarna gingen we naar de binnenplaats. De opening in het traliewerk boven ons was weer zichtbaar.

‘Senitza, licht van mijn ogen, mijn ....’ riep Isla met onderdrukte stem, toen ik naar boven wees. Ik viel hem kortaf in de rede: ‘In godsnaam, wees stil. U zwijgt, ik doe het woord.’

Ik keek omhoog en vroeg het meisje: ‘Bent u bereid met ons mee te gaan?’

‘Ja, o ja, natuurlijk!’

‘Langs de deur kunt u er niet uit?’

‘Nee, maar daar, achter de houten pilaren ligt een ladder.’

‘Ik haal hem.’

We hadden de paal en het meegebrachte touw dus helemaal niet nodig. Ik haalde de ladder die flink stevig was. Toen ik hem tegen de muur had gezet, sloop Isla naar boven. Ik schuifelde intussen naar de deur van het selamlik om te luisteren.

Het duurde even voor ik het meisje tevoorschijn zag komen.

Geholpen door Isla klom Senitza omlaag. Op het ogenblik dat beiden op de grond stonden, wankelde de ladder en viel met een harde klap om.

‘Snel naar de boot!’ waarschuwde ik.

Ze holden naar de poort en op hetzelfde ogenblik hoorde ik achter de deur voetstappen. Abrahim had het lawaai gehoord

en haastte zich naar buiten. Ik moest de vluchtenden in de rug dekken en volgde hen dus langzaam. De Egyptenaar kreeg me in het oog, hij zag de omgevallen ladder en het openstaande traliewerk en stootte een gil uit die alle bewoners van het huis moest wekken. ‘Dief, rover, blijf staan! Hierheen, mannen, hierheen slaven! Help!’

Luidkeels brullend vloog hij me na. Omdat in het oosten bedden zoals wij hebben, onbekend zijn en men meestal met kleren aan slaapt, waren de huisgenoten vlug op de been. De Egyptenaar zat vlak achter me. Bij de buitenpoort keek ik om. Hij was nog maar tien passen van me verwijderd en bij de andere poort was de tweede vervolger al te zien.

Buiten gekomen zag ik Isla Ben Maflei en Senitza naar rechts vluchten; ik snelde dus naar links en Abrahim liet zich om de tuin leiden. Hij zag alleen mij en zette me na. Ik stormde in noordelijke richting de hoek om naar de rivier, terwijl de boot aan de andere kant lag. Nogmaals sloeg ik een hoek om en rende verder langs de oever. ‘Blijf staan, schurk of ik schiet!’ werd achter me geschreeuwd. Hij had dus een wapen bij zich. Ik bleef doorlopen. Als zijn kogel me raakte, was ik dood of zijn gevangene, want achter hem kwamen zijn bedienden, die luidkeels schreeuwden. Er klonk een schot! Abrahim had al lopend gemikt en de kogel vloog langs me heen. Ik deed of ik was geraakt en liet me vallen.

Abrahim stormde me voorbij omdat hij de boot, waarin Isla en Senitza waren gesprongen, in het oog had gekregen. Ik sprong weer overeind, greep de Egyptenaar in zijn nek en slingerde hem tegen de grond. Het geschreeuw van de fellahs klonk nu vlak achter me; het buiten gevecht stellen van de Egyptenaar had tijd gekost. Maar ik bereikte op het nippertje de boot en sprong erin. Halef stootte ogenblikkelijk van de oever los en toen de achtervolgers bij de rivier kwamen, waren we al ettelijke bootslengten van de kant verwijderd.

Abrahim had zich weer hersteld en overzag met een blik de toestand. ‘Terug mannen, terug!’ schreeuwde hij. ‘Terug naar de boot!’

Het hele stel draaide tegelijk om naar het kanaal waar hun boot had gelegen Abrahim was er het eerst en stootte een kreet van razernij uit toen hij zag dat zijn boot was verdwenen. Intussen waren wij uit het kalme deel van de rivier langs de oever gekomen en hadden de stroming bereikt. Halef en de barbier uit Juterbogk roeiden. Ik greep een van de roeispanen van Abrahims boot en Isla volgde mijn voorbeeld. Pijlsnel schoot onze boot stroomafwaarts. Er werd niet gesproken; voor onze stemming waren geen woorden te vinden. Het avontuur had toch vrij veel tijd in beslag genomen; het uitspansel kleurde zich al roodachtig en men kon goed in de verte zien; op de Nijl viel geen nevel te bespeuren. Abrahim en de zijnen stonden nog steeds op de oever en verderop was een zeil te zien waarin het morgenrood zich weerkaatste. ‘Dat is een sandal!’ zei Halef.

Hij had gelijk, het was een sandal, een van die lange barken met een grote bemanning, die zo snel zeilen dat ze het bijna tegen een stoomboot zouden kunnen opnemen.

‘Het is mogelijk dat Abrahim de sandal aanhoudt om ons te vervolgen,’ merkte Isla op. ‘Laten we hopen dat de sandal een handelsschip is, dat zich niets van hem aantrekt.’

‘Als Abrahim de reïs een som geld aanbiedt, zal hij het niet weigeren.’

‘Zelfs in dat geval hebben wij nog een grote voorsprong en als de sandal aanlegt om met Abrahim te onderhandelen gaat er bovendien tijd verloren. Daarbij komt dat Abrahim voor hij aan boord gaat, zich van alles moet voorzien dat voor een vrij lange reis nodig is, omdat hij niet weet hoe lang de achtervolging kan duren.’

Het zeil werd aan onze blikken onttrokken en wij schoten zo snel op dat we na een half uurtje de dahabiye die ons verder zou vervoeren al in zicht kregen.

De oude Aboe er Reïsan hing over de borstwering langs de achtersteven. Hij zag dat er een vrouw in onze boot zat en begreep dus dat onze onderneming was geslaagd.’ Kom langszij!’ riep hij. ‘De valreep is al neergelaten!’ Wij klommen aan boord en onze boot werd vastgehaakt. Daarna werden de zeilen gehesen en kon de reis beginnen. Het vaartuig draaide de boeg landafwaarts, de wind pakte het zeildoek en wij kwamen in het midden van de rivier terecht om de tocht stroomafwaarts voort te zetten.

Ik liep naar de reïs toe. ‘Hoe is het gegaan?’ vroeg hij.

‘Heel goed. Ik zal u alles vertellen, maar zeg mij eerst of een goede sandal uw schip kan inhalen.’

‘Worden we dan achtervolgd?’

‘Ik geloof het niet, maar zeker weten doe ik het niet.’

‘Mijn dahabiye is een pracht schip, maar een goede sandal haalt iedere dahabiye in.’

‘Laten we dan maar hopen dat we niet worden nagezeten! Ik vertelde hem ons avontuur en ging toen naar de kajuit om mijn vochtige kleren uit te trekken. De kajuit was in tweeën verdeeld, het kleinste deel was voor Senitza bestemd en het grootste voor de kapitein, Isla Ben Maflei en mij.

Toen er sedert ons vertrek ongeveer twee uur waren verlopen, zag ik achter onze boot de punt van een zeil opduiken dat met de seconde groter werd. Toen de romp zichtbaar werd, herkende ik de sandal die wij ’s morgens vroeg hadden gezien.

‘Ziet u dat schip?’ vroeg ik de reïs.

‘Allah akhar, God is groot en uw vraag zonderling,’ antwoordde hij. ‘Zou ik als reïs geen zeilboot zien, die zo dicht achter mijn schip zit!’

‘Zou het een vaartuig van de khedive zijn?’

‘Nee.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Omdat ik deze sandal heel goed ken. Hij is van de reïs Chalid Ben Moestafa.’

‘En wie is die Chalid?’

‘Hij is geen vriend van me.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat een eerlijk man niet de vriend van een oneerlijk mens kan zijn.’

‘Hmm .... dan krijg ik een voorgevoel.’

‘Wat dan?’

‘Dat Abrahim Mamoer zich aan boord bevindt.’

‘Daar komen we gauw genoeg achter.’

‘Wat doet u als de sandal opzij van de dahabiye komt?’

‘Dan moet ik inhouden, dat zegt de wet.’

‘En als ik daar niet in toestem?’

‘Hoe zou u dat willen aanleggen? Ik ben de reïs van deze dahabiye en moet me aan de voorschriften houden.’

‘En ik ben de reïs over mijn wil.’

Isla kwam naar ons toe. Ik wilde hem geen onbescheiden vragen stellen, maar hij begon uit zichzelf te vertellen. ‘Kara Ben Nemsi, u bent mijn vriend, de beste vriend die ik ooit heb gevonden.

Wilt u horen hoe Senitza in de handen van de Egyptenaar is gevallen?’

‘Dat wil ik graag horen, maar daarvoor heb ik rust en concentratie nodig en op het ogenblik beschik ik daar niet over.’

‘Bent u onrustig. Waarom?’

Isla Ben Maflei had het zeilschip achter ons nog niet opgemerkt.

‘Draai je om en bekijk die sandal eens.’

Hij keek om, zag het schip en vroeg: ‘Is Abrahim aan boord?’

‘Ik weet het niet, maar het is mogelijk want de kapitein is een schurk die zich gemakkelijk door Abrahim laat omkopen.’

‘Hoe weet u dat hij een schurk is?’

‘Reïs Hassan heeft het verteld.’

‘Ja,’ viel de oude man mij bij, ‘ik ken die kapitein en zijn schip. Ook al zou het verder weg zijn, zou ik het herkennen aan het zeil, dat op drie plaatsen is versteld en bij elkaar genaaid.’

‘Wat moeten we doen?’ vroeg Isla.

‘Laten we eerst maar afwachten of Abrahim zich aan boord

bevindt.’

Onze gezagvoerder mat de snelheid van de sandal en de onze en zei toen: ‘Hij komt steeds dichterbij. Ik zal nog een triketa (klein zeil) laten bijzetten.’

Het bevel werd uitgevoerd, maar na enkele minuten zag ik wel in dat een ontmoeting er hoogstens door werd uitgesteld, maar zeker niet voorkomen. De sandal verkleinde de afstand tot ons voortdurend. Eindelijk was hij nog maar een scheepslengte van ons af en werd een van de zeilen gestreken om de vaart te verminderen.

Wij zagen Abrahim Mamoer op het dek staan.

‘Daar is hij!’ zei Isla.

‘Waar staat hij?’ vroeg de reïs.

‘Helemaal vooraan bij de boeg.’

‘Is hij het? Kara Ben Nemsi wat moeten we doen? Zij zullen ons aanspreken en wij moeten antwoord geven!’

‘Wie moet er volgens de wet antwoord geven?’

‘Ik, als machthebber van de dahabiye.’

‘Let dan op, wat ik u nu zeg, reïs Hassan! Bent u bereid mij het schip te verhuren vanaf dit punt tot aan el Kahira?’

Eerst keek de kapitein mij verbaasd aan, maar toen begreep hij wat ik in de zin had. ‘Ja,’ antwoordde hij.

‘Dan ben ik dus nu de lastgever?’

‘Ja.’

‘En moet u, als kapitein doen wat ik beveel?’

‘Ja.’

‘En draagt u dus geen verantwoordelijkheid?’

‘Nee.’

‘In orde. Roep uw mensen bij elkaar.’

Op zijn bevel verzamelden zich allen en de kapitein kondigde aan: ‘Mannen, ik verklaar jullie hierbij, dat deze effendi die Kara Ben Nemsi heet, onze dahabiye vanaf hier tot el Káhira heeft gehuurd. Is dat juist?’

‘Ja, dat is juist,’ bevestigde ik.

‘Jullie zijn dus mijn getuigen dat ik niet meer de baas aan boord ben?’ vroeg hij zijn bemanning.

‘Wij zijn getuigen.’

‘Ga dan terug naar jullie plaats! Wel moeten jullie weten dat ik de leiding over het schip behoud, zoals Kara Ben Nemsi mij heeft opgedragen.’

Duidelijk verbaasd over de eigenaardige mededeling die zij te horen hadden gekregen, gingen de mannen weg.

Intussen lag de sandal op gelijke hoogte met ons schip. De kapitein, een lange, magere man met een reigerveer op zijn fez liep naar de borstwering en riep: ‘Ahoi, dahabiye! Wie is de kapitein?’

Ik boog mij voorover en antwoordde: ‘Reïs Hassan.’

‘Hassan, die Aboe er Reïsan wordt genoemd?’

‘Ja.’

‘Mooi, die ken ik,’ stelde de ander met leedvermaak vast.

‘Heeft u een vrouw aan boord?’

‘Ja.’

‘Lever haar uit!’

‘Chalid Ben Moestafa, bent u gek geworden!’

‘Laat dat maar aan mij over. Wij komen langszij.’

‘Dat zullen wij verhinderen.’

‘Hoe wilt u dat klaarspelen?’

‘Dat zal ik direct aantonen. Let maar op de veer op je fez!’

Ik greep vlug de buks die ik had klaargelegd, richtte en schoot.

De veer vloog weg. Het afgrijselijkste ongeluk had de parmantige Chalid niet zo kunnen opwinden als dit waarschuwingsschot.

Hij sprong zo hoog van de grond alsof zijn dunne ledematen van rubber waren, greep met beide handen naar zijn hoofd en vluchtte achter de mast.

‘Nu weet u dat ik kan schieten, Chalid,’ riep ik hem toe. ‘Als uw sandal nog langer dan een minuut langszij de dahabiye blijft, schiet ik u het hart uit uw lijf, daar kunt u van op aan!’

Dit dreigement werkte onmiddellijk. De reïs stormde naar het stuurrad, duwde de man die erachter stond opzij, en wendde het roer. Binnen twee minuten lag de sandal op een behoorlijke afstand.

‘Op dit ogenblik zijn we weer even veilig,’ zei ik.

‘Chalid komt niet meer zo dicht in onze buurt,’ verzekerde Hassan. ‘Maar hij zal ons in het oog houden tot we ergens aanleggen, waar hij de sterke arm van het gerecht erbij kan halen.

Daarvoor ben ik niet bang; wel vrees ik iets anders.’

‘Wat dan?’

‘Dat daar!’

Aboe er Reïsan wees naar het water en wij begrepen dadelijk wat hij bedoelde. Al een tijdlang hadden we gemerkt dat de golven met grotere snelheid en kracht tegen het schip beukten dan tot nu toe en dat de oevers, die nu rotsachtig waren, steeds dichter bij elkaar kwamen te liggen. Wij kwamen in de buurt van een van de stroomversnellingen die het varen op de Nijl dikwijls onmogelijk maken. De vijandschap onder de mensen moest nu wijken voor het dreigende gevaar, dat al onze aandacht opeiste. Luid en gebiedend schalde de stem van de reïs over het dek: ‘Richt uw blikken ten hemel, mannen, de sjellal is in aantocht, de katarakt! Verzamelt u en bidt de heilige fâtiha !

De mannen gehoorzaamden en keerden zich naar Mekka. ‘In de naam van de allerbarmhartigste,’ begon de reïs. De anderen vielen in en baden de fâtiha, de eerste soera van de koran.

Ik moet eerlijk bekennen dat het gebed indruk op mij maakte; niet uit angst voor het gevaar, maar uit eerbied voor het diep gewortelde geloof van deze half wilde mensen, die niets beginnen zonder zich Degene te herinneren die de hulpelozen genadig is. ‘Welaan, jonge lieden, moedige helden, gaat terug naar uw plaats!’ beval de kapitein tenslotte. ‘De stroom heeft ons al te pakken.’

Het bevel over een schip op de Nijl is niet zo eenvoudig als dat op een Europees vaartuig. Het temperamentvolle, zuidelijke bloed stroomt door de aderen van de bemanning en in gevaar worden deze mensen heen en weer geslingerd tussen de diepste wanhoop en de vurigste hoop. In benarde omstandigheden schreeuwt, roept, gilt, jammert, bidt of vlucht een ieder om dan zodra het gevaar voorbij is nog harder te juichen, te zingen of te schreeuwen. Intussen wordt er door allen met grote inspanning doorgewerkt. De gezagvoerder stormt van de een naar de ander, slingert de treuzelaars verwijten naar het hoofd, die alleen een Arabier kan verzinnen en prijst de flinken met de hartelijkste benamingen, waarin het woord ‘held’ het meest opduikt.

Hassan had zich op de stroomversnelling voorbereid en een reserve-bemanning aan boord genomen. Iedere roeispaan was dubbel bezet en aan het stuurrad stonden drie stuurlieden die iedere voetbreed water van deze gevaarlijke plek kenden.

Met schrikbarend geweld beukten de golven over de rotsblokken, waar nauwelijks enig water op stond. Schuimend stortten de golven over het dek en het gebulder van de waterval overstemde elk bevel. Het schip steunde en kraakte in zijn voegen, de roeispanen waren niet meer opgewassen tegen het geweld, en stuurloos werd de dahabiye door het kokende water heen en weer geslingerd.

De zwarte, nat glimmende rotsen voor ons, kwamen zo dicht bij elkaar dat er slechts een ruimte over bleef, die niet veel breder was dan ons schip. De golven werden er door geperst en storten met donderend geweld in de diepte, waar het wemelde van haarscherpe brokken steen.

Met vliegende vaart stoven we op de vaargeul af. De roeispanen werden naar binnen getrokken. Nu zijn we in het vreesaanjagende gat en zijn de wanden aan weerszijden zo vlakbij dat we ze met de hand kunnen aanraken. De razende kolking van de stroomversnelling sleurt ons over de met schuim bedekte kamvormige uitsteeksels alsof hij ons in de lucht wil slingeren en stort ons daarna in de afgrond van het keteldal. Om ons heen raast en tiert het, waterzuilen springen sissend omhoog. Weer worden we als door een onverbiddelijke hand gegrepen en in een schuin aflopend gedeelte geslingerd; het wateroppervlak ziet er glad en vriendelijk uit, maar juist hier liggen de meest verraderlijke obstakels verborgen. We drijven niet meer, maar vallen met een afschuwelijke vaart langs het hellende vlak, dan . . Allah kerim, God sta ons bij!’ roept Hassan met een stem die zo schril is, dat iedereen hem moet horen. ‘Allah w'

Allah, grijp de roeispanen, vlug jonge mannen, helden, tijgers, panters en leeuwen, vlug! De dood loert op jullie. Zien jullie dat niet? Vooruit, vooruit, bij God schiet op, hondsvotten, lafaards, schurken en beesten! Werk dan, werk dan toch, mijn flinke, dappere kerels! Weet dat jullie uitverkorenen zijn, beproefde en trouwe vrienden!’

We schieten pijlsnel op een schaarvormige rots toe, die zich voor ons schijnt te openen om ons te vernietigen, de kanten zijn zo scherp en de stroomversnelling zo onstuimig dat er van het schip geen handvol spaanders kan overblijven.

‘O, onze Beschermheer, help! Naar links, honden, gieren, rattevreters, aasvliegen! Naar links met het stuurrad, moedigste, heerlijkste yan alle helden! Allah, Allah, masjallah! God doet wonderen, dank dank de Heer!’

Het schip heeft gehoorzaamd aan de bovenmenselijke inspanning en is erover gevlogen. Een paar ogenblikken later zijn we in rustig water en een ieder buigt zich om de Almachtige te danken.

‘Esj'hetoe inoe la ilaha ill Allah !’ weer galmt het juichend over het dek, .... ik verklaar dat er maar één God is! Schenk ons de zegen van uw genade!’

Plotseling komt er iets als een pijl op ons afgeschoten. Het is de sandal die dezelfde gevaren heeft doorstaan als wij. Zijn snelheid is op dit ogenblik groter dan de onze en hij moet ons voorbij.

Maar het open vaarwater is zo smal, dat we ternauwernood

kunnen uitwijken en als hij ons voorbij raast, liggen we boord

aan boord. Abrahim Mamoer leunt tegen de mast, zijn rechterhand houdt hij achter zijn rug verstopt. Als hij vlak tegenover mij is, richt hij het lange, Arabische geweer, dat hij klaar had gehouden, op mijn hoofd; ik gooi me plat neer, de kogel fluit over mij heen en het volgende ogenblik is de sandal ons al meters voorbij.

Alle mensen aan boord hebben de moordaanslag gezien, maar niemand heeft tijd zich op te winden of kwaad te maken, want we worden opnieuw door de stroomversnelling gegrepen en in een wirwar van klippen gesleurd.

Voor ons uit klinkt een erbarmelijk geschreeuw. De sandal wordt door de macht van de sjellal tegen de rotsen geslingerd; de bemanning slaat zinloos met de roeispanen in de lucht, dan wordt het licht beschadigde vaartuig weer door de golven opgetild en schiet het veilig door het water. Maar door de schok is er een man overboord geslagen. Zich wanhopig vastklampend aan een rotspunt, hangt hij in het water en ik grijp een stuk touw van palmbast, haast me naar de reling en gooi het de drenkeling toe. Hij grijpt het, houdt het stevig vast en wordt op het droge getrokken. Het is .... Abrahim Mamoer! Zodra hij veilig en wel aan boord is, schudt hij het water uit zijn kleren en vliegt met gebalde vuisten op me af. ‘Hondezoon, je bent een rover, een bedrieger!’

Ik laat hem rustig op me afkomen en mijn houding dwingt hem te blijven staan zonder zijn vuisten te gebruiken.

‘Abrahim Mamoer, gedraag je fatsoenlijk, je bent niet in je eigen huis!’ waarschuwde ik hem. ‘Als je nog een woord zegt dat me niet aanstaat, laat ik je aan de mast binden en afranselen!’

Voor een Arabier geldt het als grootste belediging hem te slaan en het dreigement hem te zullen slaan voelt hij als op een na de grootste. Abrahim maakte een beweging, maar hield zich toen in. ‘Je hebt mijn vrouw aan boord!’ schreeuwde hij.

‘Nee.’

‘Je liegt!’

‘Niet waar, het meisje dat hier aan boord is, is niet je vrouw maar de verloofde van de jongeman die naast je staat.’

De Egyptenaar vloog op de kajuit af, maar daar liep hij Halef tegen het lijf.

‘Abrahim Mamoer, ik ben Hadji Halef Omar Ben Hadji Aboel Abbas Ibn Hadji Dawoed al Gossarah. Dit zijn mijn beide pistolen en ik schiet je neer zodra je een voet in de kajuit probeert te zetten!’

Mijn kleine Halef trok er een gezicht bij, dat de Egyptenaar deed inzien, dat hij het ernstig meende. Ten einde raad draaide hij zich om en snauwde: ‘Zodra jullie aan land gaan om de hulpmatrozen af te zetten, klaag ik jullie aan.’

‘Gaat uw gang,’ antwoordde ik schouderophalend. ‘Maar tot dat tijdstip bent u niet mijn vijand maar mijn gast, mits u zich behoorlijk gedraagt.’

De gevaarlijke stroomversnelling was nu achter de rug en we konden ons op ons gemak met de zaak bezig houden.

‘Vertel me nu eens hoe Senitza in handen van deze man is gevallen,’ zei ik tegen Isla.

‘Ik zal haar halen,’ antwoordde hij. ‘Dan kan zij het u vertellen.’

‘Nee,’ zei ik, ‘laatje verloofde maar in de kajuit blijven. Haar aanwezigheid zou de Egyptenaar nog maar meer verbitteren en hem tot het uiterste brengen. Vertel ons om te beginnen of ze mohammedaanse of christin is!’

‘Zij is christin.’

‘Van welke kerk?’

‘Van de Grieks-orthodoxe.’

‘Is ze niet uit vrije wil met de Egyptenaar meegegaan?’

‘Hij heeft haar gekocht.’

‘Hoe is dat mogelijk?’

‘Er hebben zich bijzondere omstandigheden voorgedaan. Montenegrijnse vrouwen zijn nooit gesluierd. Hij heeft haar in Skoetari gezien en haar gezegd dat hij haar liefhad en gevraagd of ze zijn vrouw wilde worden. Senitza lachte hem uit. Daarna is hij naar haar vader in de Czernagora gegaan en heeft hem een grote som geld aangeboden om haar te kopen. Haar vader heeft hem het huis uitgejaagd. Toen heeft hij de vader van haar vriendin omgekocht, waar Senitza vaak op bezoek kwam en die is op het handeltje ingegaan.’

‘Hoe was dat in ’s hemelsnaam mogelijk?’

‘Die schurk heeft Abrahim Mamoer een verkoopakte overhandigd, waarin staat dat Senitza een slavin uit Circassie is.’

‘Zozo, en daarom zijn die vriendin en haar vader zo plotseling verdwenen!’

‘Juist. Daarna heeft Abrahim Mamoer Senitza aan boord van een schip gebracht en is hij over Cyprus met haar naar Egypte gereisd. De rest weet u.’

‘Hoe heet de man die haar heeft verkocht?’ vroeg ik zonder bepaalde bedoeling.

‘Baroed el Amasat.’

‘El Amasat .... el Amasat .... die naam komt me bekend

voor.

Waar heb ik die toch gehoord? Was het een Turk?’

‘Nee, een Armenier.’

‘Een Armenier .... aha, nu wist ik het weer! Hamd el Amasat, de vent die ons op de sjott el Dsjerid wilde vermoorden en die ons in Kbilli ontsnapte! Kon hij dezelfde zijn? .... Nee, dat klopte niet met de tijd.

‘Weetje misschien,’ vroeg ik Isla, ‘of die Baroed el Amasat een broer heeft?’

‘Nee, en Senitza weet het ook niet. Ik heb haar alles over die familie gevraagd.’

Op dat ogenblik kwam Hamsad el Dsjerbaja naar mij toe en zei: ‘Heer effendi, ik heb u iets te zeggen.’

‘Ja, wat is het?’

‘Hoe heet die Egyptische deugniet?’

‘Abrahim Mamoer.’

‘Zozo, en hij beweert ambtenaar te zijn geweest?’

‘Ja. Volgens zijn zeggen was hij zelfs bestuurder van een provincie.’

‘Laat u zich toch niets wijs maken, ik ken die vent beter dan hij mij.’

‘O ja? Wie is hij dan?’

‘Ik heb hem gezien toen hij de bastonade kreeg en omdat het de eerste bastonade was die ik ooit zag, heb ik gevraagd wie de gevangene was.’

‘Nou, wie en wat was hij dan?’

‘Hij was attache of zoiets bij het Perzische gezantschap in Constantinopel en hij had een geheim verraden of iets dergelijks.

Hij had eigenlijk de doodstraf moeten krijgen, maar iemand heeft hem in bescherming genomen en daarom is het bij de bastonade gebleven. Hij heet Dawoed Arafim.’ Dat de barbier uit Juterbogk deze man kende, was een ongelooflijke samenloop van omstandigheden.

‘Ik dank je voor de inlichtingen, Hamsad,’ zei ik. ‘Maar houd

je wijsheid alsjeblieft voorlopig voor je.’

Nu viel er niets meer te vrezen als Abrahim tot een aanklacht zou overgaan. Ik weet niet waarom, maar ik kon de gedachte niet onderdrukken dat hij Baroed el Amasat, van wie hij Senitza had gekocht, niet door het meisje had leren kennen. Hoe dan ook, zijn verleden was duister al gaf hij zich nu voor mamoer uit en bezat hij een vermogen. Een toestand die me te denken gaf.

Ik besloot de inlichtingen die de barbier me had gegeven, voorlopig voor me te houden. Abrahim behoefde niet te weten dat hij was ontmaskerd.

Bij de eerstvolgende aanlegplaats moesten de matrozen die voor de stroomversnelling aan boord van de dahabiye waren genomen, weer aan land worden gezet. Bij Assoean draaide ons vaartuig dus naar de kust.

‘Wordt het anker uitgegooid of niet?’ vroeg ik de reïs.

‘Nee, ik vaar dadelijk weg als de mannen het schip hebben verlaten.’

‘Waarom?’

‘Om de politie te vermijden.’

‘En Abrahim?’

‘Hij wordt gelijk met de matrozen aan land gebracht.’

‘Ik ben niet bang voor de politie.’

‘U bent een vreemdeling in dit land en staat dus onder bescherming van de consul. Men kan u niets doen, maar mij ....’

Hij brak zijn zin af en riep toen: ‘He, kijk daar eens!’

Zijn kreet gold een boot, waarin ernstig kijkende, bewapende mannen zaten. Het waren politieagenten.

‘Vaart u nu ook nog weg?’ vroeg ik Hassan.

‘Als u het beveelt, wel. Ik moet immers gehoorzamen.’

‘Ik beveel niets, integendeel, ik zou de politie hier wel eens willen leren kennen.’

De boot kwam langszij en de inzittenden klommen aan boord

voor we de oever bereikten. De bemanning van de sandal was hier ook aan land gegaan en had verteld dat Abrahim in de sjellal was verdronken. Ook over de vrouwenroof hadden ze het gehad. Later kwam ons ter ore, dat de oude reïs Chalid Ben Moestafa hals over kop naar de rechter was gegaan om daar zo’n indrukwekkende redevoering af te steken over mij, de ongelovige moordenaar, oproerkraaier, rover en rebel dat ik eigenlijk van geluk mocht spreken als ik hier heelhuids vandaan kwam. De rechtspraak in dit soort landen is nog niet gezegend met de uitvinding van stapels stukken, en rechtszaken worden hier dus in de meeste gevallen kort en bondig afgehandeld.

‘Wie is de reïs van dit schip?’ vroeg het hoofd van de politie.

‘Ik,’ antwoordde Hassan.

‘Hoe heet u?’

‘Hassan Aboe er Reïsan.’

‘Heeft u een effendi aan boord, een hekim die een ongelovige is?’

‘Ja, daar staat hij. De effendi heet Kara Ben Nemsi.’

‘En is er ook een vrouw, met name Guzela, aan boord?’

‘Zij is in de kajuit.’

‘Welnu, dan bent u allen mijn gevangenen en volgt mij naar de rechter. Het schip wordt door mijn mensen bewaakt!’

De dahabiye legde aan en de hele bemanning werd in gezelschap van de passagiers op staande voet weggevoerd. De zwaar gesluierde Senitza werd in een klaar staande draagstoel getild en volgde de stoet die steeds langer werd omdat oud en jong, groot en klein zich bij ons aansloot. Hamsad el Dsjerbaja, de voormalige barbier, die achter mij liep, floot een vrolijk deuntje. De commissaris van politie zat in gezelschap van een klerk al op ons te wachten. Hij was getooid met de onderscheidingstekens van een bimbasji, een majoor of aanvoerder van duizend man, maar zag er desondanks niet bijzonder krijgshaftig of indrukwekkend uit. Hij had, evenals de hele bemanning van de sandal, aangenomen dat Abrahim Mamoer verdronken was en hij ontving de uit de dood verrezen man met een eerbied die precies het tegenovergestelde was van de blikken die hij ons toewierp. Wij werden in twee groepen verdeeld: links de bemanning van de sandal met Abrahim en een paar van zijn bedienden; rechts de mensen van de dahabiye met Senitza, Isla en ik en niet te vergeten Halef en de barbier. ‘Mag ik u een pijp aanbieden, mijnheer?’ vroeg de commissaris aan de zogenaamde Mamoer.

‘Laat er een halen!’

Abrahim kreeg een pijp en een tapijt om op te zitten. De rechtszaak kon beginnen.

‘Hoogheid, deel mij uw van Allah gezegende naam mede!’

‘Mijn naam luidt Abrahim Mamoer.’

‘U bent dus ambtenaar.’

‘Ja. Ik was bestuurder van een provincie.’

‘Van welke provincie?’

‘En Nasar.’

‘U bent de aanklager en kunt spreken. Ik luister en zal het oordeel vellen.’

‘Ik beschuldig deze giaur, die een hekim is, wegens ichtitaf. Ook de man die naast hem staat, beschuldig ik van ontvoering en de kapitein van de dahabiye klaag ik aan wegens medeplichtigheid aan vrouwenroof. In hoeverre de bedienden van deze twee mannen en de matrozen van de dahabiye schuldig zijn, mag u uitmaken, o bimbasji.’

‘Zeg mij hoe de roof werd gepleegd.’

Abrahim vertelde hem de geschiedenis. Toen hij was uitgesproken, werden zijn getuigen verhoord, wat tot gevolg had dat ik door de reïs van de sandal, meneer Chalid Ben Moestafa, bovendien nog van een moordaanslag werd beschuldigd.

Met fonkelende ogen richtte de commissaris zich daarna tot mij. ‘Giaur, hoe is uw naam?’

‘Kara Ben Nemsi.’

‘Wat is uw vaderland?’

‘Almanja.’

‘Waar ligt dat handje vol aarde?’

‘Handje vol? Hm, een bewijs dat u niet veel weet, bimbasji.’

‘Schoft!’ barstte hij uit. ‘Wat wil je daarmee zeggen?’

‘Almanja is een groot land en bezit tienmaal meer inwoners dan heel Egypte. U heeft er nog nooit van gehoord. Bovendien bent u een slecht gerechtsdienaar die zich maar wat laat wijsmaken door Abrahim Mamoer.’

‘Als u nogmaals iets dergelijks durft te zeggen, laat ik u met de oren tegen de muur spijkeren!’

‘Ik waag het erop! Deze Abrahim beweert stadhouder van de provincie en Nasar te zijn geweest. Stadhouders of bestuurders van een provincie bestaan alleen in Egypte.’

‘Ligt en Nasar dan niet in Egypte, giaur? Ik ben er zelf geweest en ken de mamoer als mijn bloedeigen broeder.’

‘Dat liegt u!’

‘Spijker hem tegen de muur!’ gebood de rechter.

Ik greep mijn revolver en Halef zijn pistolen. ‘Bimbasji, ik verzeker u dat ik eerst degene neerschiet die, mij aanraakt en daarna u. U liegt, zeg ik nogmaals. En Nasar is een kleine oase tussen de Hammada el Homra en de Hammada Tinghert in Tripolitanie. Daar hebben ze geen stadhouder maar een arme sjeik. Ik kan nog wel langer komedie blijven spelen door u nog meer vragen te laten stellen, maar ik wil het kort maken. Hoe komt u erbij de aanklager te laten staan, terwijl de beklaagde, de werkelijke bandiet mag zitten en zelfs een pijp van u krijgt?’

De brave man keek me verbluft aan. ‘Wat bedoel je, giaur?’

‘Ik waarschuw u mij nog eenmaal zo te noemen! Ik bezit een pas en bovendien een gidisj izlni (visum) van de onderkoning van Egypte. En deze man, mijn reisgenoot komt uit Istanboel; hij heeft een boejoeroeldoe en staat onder de bescherming van de padisjah.’

‘Laat die papieren zien!’ Ik overhandigde de geweldenaar van het gerecht mijn documenten en Isla gaf hem de zijne. Hij las ze door en gaf ze ons toen met een verlegen gezicht terug. ‘Gaat u verder!’

Zijn verzoek was voor mij het bewijs dat de man niet wist wat hij moest doen en ik vervolgde dus: ‘U bent de commissaris van politie van Assoean en bimbasji en weet niet eens wat u te doen staat. Als u een schriftuur van de sultan leest, behoort u het allereerst tegen uw voorhoofd, oog en mond te drukken en alle aanwezigen te gelasten een buiging te maken alsof zijne doorluchtigheid zelf aanwezig is. Ik zal de khedive en de grootvizier in Instanboel inlichten over de eerbied die u hen bewijst.’

Dat had de rechter niet verwacht. Hij was zo geschrokken dat hij zijn mond open deed en zijn ogen opensperde zonder een woord te zeggen. Ik ging verder: ‘U wilt dus weten wat ik zoeven bedoelde! Ik ben de aanklager en moest staan, die daar is de beklaagde en mag zitten.’

‘Wie klaagt hem aan?’

‘Wij allen.’ Abrahim was perplex maar zei geen woord.

‘Om welke reden klaagt u hem aan?’

‘Wegens ontvoering. Om dezelfde reden waarom hij ons beschuldigt.’

Ik zag dat Abrahim onrustig werd. De rechter gebood: ‘Spreek door!’

‘Ik heb medelijden met u, bimbasji, dat u zoveel leed moet meemaken.’

‘Leed? Hoezo?’

‘Dat u een man moet veroordelen, die u zo goed kent als uw eigen broeder. U bent zelfs bij hem in en Nasar geweest en weet dat hij stadhouder van een provincie was. Maar ik zeg u dat ik hem ook heel goed ken. Hij heet Dawoed Arafim, werd in Constantinopel als verrader ontmaskerd en kreeg zelfs de bastonade.’

Nu vloog Abrahim overeind. ‘Leugenaar, je hebt je verstand

verloren!’

‘Luister naar wat ik nog meer heb te vertellen,’ verzocht ik de geweldenaar van het gerecht. ‘Dan zal blijken welk hoofd steviger op zijn plaats zit, het mijne of het zijne!’

‘Spreek verder!’

‘Deze vrouw is christin, een vrije christin uit Karadagh(7).

Dawoed Arafim, die zich Abrahim Mamoer noemt, heeft haar geroofd en haar met geweld naar Egypte ontvoerd. Mijn vriend Isla Ben Maflei, die hier naast mij staat, is haar verloofde. Hij is naar Egypte gekomen om het meisje terug te halen. U weet wie wij zijn want u heeft onze passen gezien, maar de misdadiger kent u niet. Hij is een vrouwendief en een bedrieger. Laat hem zijn papieren tonen, zo niet, dan ga ik naar de khedive om te vertellen hoe u rechtspraak uitoefent op de post die hij u heeft gegeven! Door de kapitein van de sandal ben ik beschuldigd van moordaanslag. Ondervraag deze lieden! Allen hebben gehoord dat ik de veer van zijn fez dreigde te schieten en dat heb ik ook gedaan. Meer niet! Maar hij daar, die zich een mamoer noemt, heeft wel degelijk op mij geschoten. Hem klaag ik aan. Nu kunt u uw beslissing nemen!’ De brave man wist met zijn houding geen raad. Hij kon zijn woorden niet herroepen maar wist toch heel goed dat ik in mijn recht stond.

Hij nam dus een besluit, dat alleen een bewoner van het morgenland kan bedenken. ‘Het volk moet naar buiten en naar huis terugkeren!’ beval hij. ‘Ik zal over het geval nadenken en vanmiddag het oordeel uitspreken. U blijft allemaal mijn gevangenen.’

De politieagenten dreven de toeschouwers met stokslagen naar buiten. Daarna werd Abrahim Mamoer tegelijk met de bemanning van de sandal weggevoerd en tenslotte bracht men ons naar de binnenplaats van het gebouw, waar wij ons vrij konden bewegen. Bij de uitgang stonden een paar agenten, ogenschijnlijk om ons te bewaken maar na een kwartiertje waren ze al verdwenen.

Ik vermoedde welk spelletje de commissaris van politie met ons dacht te spelen en liep naar Isla Ben Maflei, die naast Senitza bij de bron zat. ‘Denk je dat wij het proces zullen winnen?’

‘Ik denk niets, ik laat alles aan u over,’ antwoordde hij.

‘En als wij het winnen wat zal er dan met Abrahim gebeuren?’

‘Niets. Ik ken dit soort mensen. Abrahim geeft de bimbasji geld of een van de kostbare ringen die hij draagt en dan laat de ambtenaar hem lopen.’

‘Stel je prijs op zijn dood?’

‘Nee, ik heb Senitza terug, dat is voldoende.’

‘En hoe denkt je verloofde erover?’ Senitza gaf zelf antwoord.

‘Effendi, ik ben erg ongelukkig geweest, maar nu ben ik vrij. Ik zal nooit meer aan hem denken.’ Dit antwoord stelde me gerust.

Nu moest ik de oude Hassan nog dezelfde vraag stellen. Hij verklaarde openlijk blij te zijn heelhuids weg te kunnen gaan en dus kon ik rustig poolshoogte nemen.

Ik liep naar buiten de straat op. Het warmste uur van de dag was aangebroken en er was geen mens te zien. Uit alles bleek dat de commissaris niets liever wilde dan dat wij er tussenuit knepen zonder op zijn vonnis te wachten. Ik ging naar de binnenplaats terug, deelde mijn lotgenoten mijn mening mee en nodigde hen uit me te volgen. Zij deden wat ik vroeg en geen mens hield ons tegen. Toen we bij de dahabiye kwamen, bleek dat de agenten waren weggegaan. Een liefhebber van sennabladeren had de lading ongehinderd mee kunnen nemen. De sandal lag niet meer aan de oever en was nergens te zien. Vast stond dat de slimme Chalid Ben Moestafa de bedoeling van de rechter nog eerder had begrepen dan wij. Hij was er met zijn bemanning vandoor gegaan. Maar waar was Abrahim Mamoer?

Dat zouden wij graag willen weten want het was te verwachten dat hij ons in de gaten zou houden. Maar op het ogenblik moesten wij er wel genoegen mee nemen, dat hij was verdwenen.

De dahabiye lichtte het anker en wij zetten onze reis voort met de geruststellende gedachte dat we uit een netelige situatie waren ontsnapt.

Zonder verdere tegenslag bereikten wij Kairo. Wij namen onze intrek weer in het Hotel de l’Orient, waar Senitza kon uitrusten van het doorstane leed. Daar ik de grote waarde had ingezien die een boejoeroeldoe van de sultan voor mij zou hebben, verzocht ik Isla Ben Maflei zijn invloed bij zijn relaties aan te wenden om mij een dergelijke pas te bezorgen. Daarna vertrokken ze met Hamsad el Dsjerbaja naar Istanboel.

Een week later braken ook Halef en ik op, om onze reis ‘in de schaduw van de padisjah’ voort te zetten.